De nostalgische straddle is geen flop
door Bert Vreeswijk
In 1968, tijdens de Olympische Spelen in Mexico-Stad, introduceerde de Amerikaanse hoogspringer Richard Douglas (Dick) Fosbury een nieuwe, revolutionaire hoogspringtechniek. De 1.93 m. lange en 83 kg zware atleet had van jongs af aan een techniek ontwikkeld waarbij hij rugwaarts de lat passeerde. (Fosbury was overigens niet de ‘ontdekker’ van de rugwaartse techniek, want al in 1912 experimenteerde een andere Amerikaan (Clinton Larsen) met een enigszins vergelijkbare variant.)
Tot ieders verrassing werd hij in Mexico olympisch kampioen met een sprong over 2.24 m. – terwijl in die tijd vrijwel overal ter wereld gebruik werd gemaakt van de zogenaamde straddle: een techniek waarbij de atleet de lat borstwaarts gericht met het gehele lichaam evenwijdig aan de lat passeert. Het duurde even voordat ‘de Flop’, zoals deze springtechniek al snel werd aangeduid, gemeengoed werd. Maar de invoering van nieuwe valmatrassen, die een veilige landing garandeerden (voorheen werd er nog op een zand- of zaagselheuvel geland) en goede resultaten die er mee werden behaald, lieten weinig twijfel bestaan over de voordelen die de flop-techniek biedt.
Mede doordat de floptechniek zich vrij snel laat aanleren, verdween de straddle-techniek al snel naar de achtergrond. Fosbury zelf vond de flop-hype in zijn tijd allemaal sterk overdreven en zei daar over: ‘De floptechniek voegt niet zoveel toe aan de springhoogte, veel meer beslissend is de aanwezige sprongkracht.’ Dit in acht nemend zou voor sommige atleten/meerkampers met ‘beperkingen’ qua flexibiliteit in de wervelkolom (waardoor men geen goede ‘brug’ kan zetten), een overweging waard kunnen zijn om zich eens te verdiepen in deze mooie straddle-techniek.
Valery Brumel, de fameuze Sovjet-Russische atleet die in 1963 met de straddletechniek tot een respectabele hoogte van 2.28 m. wist te komen. Op de foto toont hij zijn enorme sprongkracht en souplesse door met zijn zwaaibeen de 3.20 m. hoge basketbalring te toucheren.
Tienkamper Christian Schenk in een fraaie parallel-straddle houding met zijn culminatiepunt precies boven de lat.
Dat de straddle-techniek niet alleen fraai oogt, maar ook zeer effectief kan zijn, bewijzen ook andere resultaten uit het verleden. Zo werd de Oekraïense hoogspringer Vladimir Jatsjenko drievoudig Europees kampioen en verbeterde hij het junioren-wereldrecord tot 2.33 m. Ook bracht hij tijdens de EK indoor te Milaan (1978) het wereldindoorrecord op 2.34 m. Bij de vrouwen werden eveneens geweldige prestaties met de straddle behaald. Zo wist de Oost-Duitse atlete Rosemarie Ackermann-Witchas in 1977 met de straddle het toen geldende wereldrecord op te krikken tot 2.00 meter. En in Nederland kwam Peter Geelen met de straddletechniek in 1972 tot een nationaal record van 2.10 m.
De parallel-straddle
Laten we aan de hand van een beeldserie nog eens terugkijken naar deze spectaculaire springtechniek. In het fraaie meerkampboek van onze eindredacteur van baan-atletiek.nl, Kees Sluys, met als titel Snel, Hoog, Ver – Geschiedenis van de tienkamp (een aanrader!) beschrijft deze hoe de Oostduitse tienkamper Christian Schenk zich door rugproblemen (hij kon zijn rug niet meer hol trekken) genoodzaakt voelde om van de flop naar naar de straddle-techniek over te schakelen. Die ommezwaai legde hem geen windeieren, want Schenk werd olympisch tienkampkampioen in Seoel 1988 – mede door zijn waanzinnige sprong van 2.27 m. – de hoogste sprong ooit door een meerkamper in een tienkamp uitgevoerd.
Peter Geelen en Ben Lesterhuis zijn de laatste Nederlandse topatleten geweest die de straddle-techniek in Nederland op hoog niveau praktiseerden in de jaren zeventig. Peter Geelen verbeterde in 1972 het Nederlands record van Ben Lesterhuis (2.04m.) via 2.08 m. tot 2.10 m.
De beeldserie is overgenomen uit het destijds toonaangevende Engelstalige boek ‘Text-Book for Coaches and Sports Teachers’, onder redactie van Gerhardt Schmolinsky (in 1978 uit het Duits vertaald)
De belangrijkste componenten voor goede hoogspring-prestaties
Die bestaan uit:
- Een hoge, adequate aanloopsnelheid waarbij je de snelheid nog kunt omzetten in de afzet
- Een explosieve afzetkracht
- Een goed gecontroleerde techniekbeheersing
- Een hoge mate van flexibiliteit, bij de flop met name in de wervelkolom (brug kunnen zetten)
- Beschikken over lange ledematen (lange benen geven een hoog lichaamszwaartepunt!)
- Coördinatievermogen in combinatie met gevoel voor timing
- Een zo laag mogelijk lichaamsgewicht
- Alle bovengenoemde componenten in de juiste samenhang
De Straddle en zijn kenmerken
(In de beeldseriebespreking gaan we uit van een linksbenige straddle-atleet.)
De aanloop
Laten we nu aan de hand van beeldserie 1, gemaakt van een van Valery Brumels befaamde sprongen, de typische kenmerken van de parallel-straddle bekijken. De buikrol, in het Engels aangeduid als straddle en in het Duits als Wӓlzer, kent een aantal varianten. Zoals de zij-straddle, waarbij de atleet met de flank de lat passeert; de parallel-straddle en de duik-straddle. In de beeldserie zijn de belangrijkste kenmerken van de techniek waar te nemen. Die zullen we eens nader onder de loep nemen.
Vanuit enkele wandelpassen volgt een rechte versnellende aanloop tot 7 m/sec tot de voorlaatste pas. De aanlooplengte kan variëren van 5 tot 7 passen voor beginners en 7 tot 11 voor gevorderde springers. De aanloop vindt onder een hoek van 25 tot 45 graden plaats ten opzichte van de landingmatras.
De afzet
Verdere kenmerken voor de afzet zijn: de sterke stembeenactie met gestrekte knie (beeld 4 en 5) van het afzetbeen om de horizontale snelheid om te kunnen zetten naar verticale hoogte (hefboomwerking). Het lichaam van de springer helt nu zo’n 120-125 graden achterover (beeld 5). De voorlaatste pas van de aanloop is 1 voet langer dan de laatste pas, als voorbereiding op de afzet. Belangrijk is daarbij om snel over de voetzool door te rollen van de hiel naar de voorvoet (beeld 6). Verder zien we een verlaging van het lichaamszwaartepunt door buigen van het afzetbeen in het kniegewricht tot 135-140 graden (beeld 6 en 7). Dan volgt de zogenaamde amortisatiefase, waarbij de aanloopsnelheid wordt opgeslagen via excentrische energie in de beenspieren van het afzetbeen (beeld 7); waarna deze opgeslagen energie via reactieve krachten door de concentrische afzet van de beenstrekkers weer explosief vrij kunnen komen (beeld 9). Bij de afzet kan gebruik worden gemaakt van de enkele of dubbele arminzet. De dubbele arminzet, zoals te zien in ( beeld 8 en 9), dient om de explosieve afzet (0,15-0,25 per seconde) te ondersteunen. Duidelijk is in beeld 4 en 5 te zien dat in de laatste pas de beide armen achter de heup worden gehouden.
Tijdens de afzet zien we een hoog gestrekte opzwaai van het zwaaibeen met spitse voet (beeld 9 en 10). De springer verlaat hierbij de grond waarbij het lichaam geheel gestrekt in een lijn is en onder een hoek van 85 tot 90 graden ten opzicht van het grondoppervlak. (beeld 10). De opzwaaiactie van het zwaaibeen, in combinatie met de arminzet verhoogt de contractiesnelheid van de voorgespannen kuitbeenspieren (beeld 8 en 9). De arminzet en beenopzwaai eindigen juist voor het einde van de afzet (beeld 9). De afzet vindt plaats op armlengte van de lat plaats (±70 cm) met het been dat zich het dichtst bij de lat bevindt.
De latpassage
Na de afzet, als de voet van de grond komt (beeld 10), draait de hiel binnenwaarts waardoor de voet en het afzetbeen naar buiten draaien. Deze beweging wordt ingeleid door het zwaaibeen, maar heeft invloed op het hele lichaam van de springer – waardoor de nodige rotatie-impuls ontstaat voor een goede latpassage. Zwaaibeen en bekken bewegen na de afzet opwaarts en voorwaarts in de looprichting en kantelen bijna op het hoogste punt van de vluchtfase met de vrije heup en schouder/arm naar de lat toe (beeld 11).
Door de kantel-ondersteuning aan de rechterzijde van de romp, arm- en schouder en het naar binnen draaien van de voet en het been van het zwaaibeen, ontstaat doorgaande draaiing om de lengte-as van de atleet, die zich voltooit boven de lat (beeld 12 en 13). De linkerarm wordt hierbij langs de flank van de atleet gefixeerd en het afzetbeen is in deze fase boven de lat sterk gebogen in het heup-kniegewricht (beeld 13). De lat bevindt zich nu tussen beide benen met het bekken als culminatiepunt (beeld 13-14-15). De atleet heeft nu zelf zicht op zijn lichaamsdelen boven de lat en kan daarop anticiperen door op het juiste moment verder om zijn lengte-as te draaien, aangestuurd door het naar boven ‘opendraaien’ van zijn afzetbeen, weg van de lat (beeld 16 en 17). Zie ook foto 4.
Zodra alle lichaamsdelen de lat zijn gepasseerd wordt de landing voorbereid. De landing zelf geschiedt door met beide armen en het opzwaaibeen het eerst de val van de atleet op te vangen en over de rug verder door te rollen (beeld 18).
Conclusie
Met dit toch wel nostalgische artikel wilde ik u mee terugnemen naar lang vervlogen tijden, want het is overduidelijk dat vrijwel geen enkele atleet tegenwoordig nog gebruik maakt van de straddle techniek. Sterker nog: de jeugd is er zich in veel gevallen niet eens van bewust dat deze techniek bestaat! De prestaties die met de Fosbury Flop worden behaald laten duidelijk zien dat deze springwijze dan ook vele voordelen biedt. Toch is het in sommige gevallen het overwegen waard om eens met de straddle-techniek te experimenteren. Het kan ook meehelpen aan de bewegingsbagage bij de jeugd, aan een nieuwe uitdaging en om nieuwsgierigheid naar het hoogspringen te vergroten. De mooie straddle-techniek biedt hiertoe alle kansen.
Bronnen
Text-Book for Coaches and Sports Teachers, Chief Editor Gerhardt Schmolinsky, Sportverlag Berlin, 1978
Historisch verslag en foto’s uit het Finse boek: Kilpakenttien Sankarit, auteur, Wolfgang Wünsche, Südwest Verlag GmbH & Co. KG, München, 1972.
The biomechanics of Sports Techniques, James Hay, Prentice-Hall inc. Englewood Cliffs, 1978.
www.atletiekhistorici.nl, met dank aan Paul van Gool
Valery Brumel toont op deze foto het ‘opendraaien’ van het afzetbeen boven de lat waardoor deze niet wordt getoucheerd.