Ronald Vetter, de coach die altijd levert
door Kees Sluys en Bert Vreeswijk
foto's van Erik van Leeuwen en Bert Vreeswijk
Atletiekcoach Ronald Vetter (68) is al sinds 2006 fulltime in dienst van de Atletiekunie. En nog steeds is hij niet klaar. In al die jaren leidde hij een reeks voortreffelijke meerkampsters op. We noemen: Karin Ruckstuhl (6423), Remona Fransen (6198), Jolanda Keizer (6370), Nadine Broersen (6539), Emma Oosterwegel (6590), Anouk Vetter (6867) en Sofie Dokter (6452).
Hoe doet de voormalige kogelslingeraar (pr: 55.76) dat toch? Wat is zijn aanpak? Van wie heeft hij zelf geleerd? Onlangs bezochten we hem op zijn werkplek Papendal, waar we in Bar Dug Out uitvoerig met hem van gedachten wisselden.
Je was actief atleet, en je bent vervolgens 24 jaar lang verbonden geweest aan het CIOS in Overveen. Kun je daar iets over vertellen?
‘Die plek in Overveen was een droomaccomodatie en ik heb er met veel plezier gewerkt. Op alle instellingen en instituten heb je goede, middelmatige en slechte docenten. Maar op het CIOS lag het percentage goede docenten hoog. Geweldige mensen. Ik gaf trainingskunde, trainingsleer, didactiek, conditietraing. En atletiek. Maar ik vond dat ik de leerlingen meer mee moest geven dan alleen de lesstof. Voorbeeld. Als iemand te laat kwam, zei ik: fijn dat je er bent. Want er kan onderweg altijd iets onverwachts gebeurd zijn. Maar als zoiets voor de derde keer gebeurde greep ik in: ga maar even in de kantine zitten. Andersom zette ik ook wel eens een plusje op de presentielijst als er echt iets aan de hand was. Dus aan de ene kant was ik streng, maar aan de andere kant soepel. Ik leerde ze gewoon hoe je met mensen om moet gaan. Ik vond het belangrijk om ze meer mee te geven dan alleen kennis, en ik heb het idee dat ik daar best wel handig in was. Wat het ook mooi maakte waren al die leuke leerlingen. Het kwam maar zelden voor dat ik een hekel aan iemand had. Dus ik had het er enorm naar mijn zin. Die opleiding was mij op het lijf geschreven.’
Ronald Vetter in gesprek met Kees Sluys, één van de interviewers. Foto: Bert Vreeswijk, de andere interviewer.
Toch kwam je na een lange periode bij de Atletiekunie terecht.
‘Tijdens mijn CIOS-periode werkte ik al een beetje voor de Atletiekunie. Gaf ik trainingsweekenden hier op Papendal, op zaterdag en zondag met de meerkampers en hun coaches. Een leuke groep. Maar dat was beperkt tot zes weekeinden in het jaar, in de winter. Het was geweldig, maar leverde het veel op? Ik weet het niet. Nou ja, natuurlijk wel iets. Maar om het maximale uit de atleten te halen is zes weken wel wat karig.
In 2006 kwam ik fulltime in dienst van de Atletiekunie en begon het serieuze werk. Ik voelde me vereerd. Maar het was wel even spannend hoe het zou uitpakken. Ik had geregeld dat ik twee jaar onbetaald verlof van het CIOS kreeg voor het geval ik terug wilde. Maar daar was geen sprake van. Ik had het bij de Atletiekunie ook enorm naar mijn zin. De meeste atleten zijn ook leuke mensen. Gedreven en gemotiveerd.’
Achttien jaar als bondscoach is een eeuwigheid. Coaches hebben toch ook een bepaalde houdbaarheid?
‘De meeste coaches halen dat inderdaad niet, want het is een keiharde wereld. Als je het als atleet niet goed doet, moet je weg, maar als je het als coach niet goed doet, moet je ook weg. Om de zoveel tijd is er een functioneringsgesprek met de technisch directeur. Dat gaat er prettig aan toe, maar het zijn wel serieuze gesprekken. Toen Charles van Commenée nog hoofdcoach was (de functie bestaat niet meer, red.) was dat een luxe situatie. Niet alleen de atleten, maar ook de coaches kregen feedback. Niet in de zin van: zo moet je het doen. Meer in de zin van: meedenken. Dat was nuttig.’
Je begon met Karin Ruckstuhl.
‘Ja, Karin was de eerste meerkampster die ik trainde. En daar had ik geluk mee. Ze had een aantal positieve dingen: lange ledematen (goeie hefbomen), was bijzonder intelligent en doortastend – dat gun ik elke trainer toe, zo’n atleet. Kun je ook lekker mee sparren, een atleet die meedenkt en vragen stelt.
Het had ook een nadeel. Ze was al even bezig en had al wat blessuretjes opgelopen. Als bondstrainer had ik ook al kogel en discus gedaan. Dus dat kon ik wel. Maar nu moest ik die kennis overbrengen naar de meerkamp.
Kijk, we zijn in de atletiek opgevoed met kennis uit het oostblok en uit de VS. De Nederlandse kennis kwam met name uit het oostblok. Maar die trainingsprogramma’s zaten op een bepaalde manier in elkaar, want daar werd met verboden middelen gewerkt. En dan zijn vrouwen tot zó veel meer in staat. Maar als je iemand bij wijze van spreken op vitamine c goed wil laten presteren, moet je niet die oostblokprogramma’s volgen. Dat had ik snel door. Iemand die me daarbij heeft geholpen is Wil Westphal, die ook op het CIOS werkte. Regelmatig hadden we vakinhoudelijke gesprekken bij de koffie waarbij hij mij hielp zin en onzin te scheiden.
En verder was het een kwestie van veel literatuur tot me nemen, congressen bezoeken. Als het kon probeerde ik overal mijn licht op te steken. Dat soort stapjes helpt je wel, dan word je niet afgeremd als coach maar blijf je doorversnellen.
In de tijd van Karin had ik de kneepjes van het vak wel door en dacht ik: niet dat volume van vroeger. Simpel gezegd: kijken wat een sporter nodig heeft en wat past bij de belastbaarheid. En je wat minder aantrekken van wat de literatuur voorschrijft.’
Dat is dan de beroemde puzzel. Wat past het beste bij wie.
‘Ja. En meerkampers hebben eigenlijk altijd te weinig tijd. Er zijn wel duizend loopoefeningen, maar die zijn niet allemaal belangrijk. Die probeer je terug te brengen tot de kern: de twintig die belangrijk zijn, ik noem maar wat. Natuurlijk wil ik ook graag twee keer horden trainen, maar ja, dan worden de benen weer te veel belast.
Je moet de atletes heel houden. Het klinkt misschien een beetje hautain, maar als ik iemand drie maanden kan laten doen wat ik wil – dan gaan ze presteren. Daarom is het veel belangrijker dat je zo traint dat ze hun werk kunnen blijven doen. Daar moet je voor durven kiezen, al is dat soms moeilijk, want natuurlijk wil ik eigenlijk ook alle onderdelen twee of drie keer in de week doen. Maar als het lukt om zonder blessures door te trainen, dan komt de wedstrijd en is het klaar. Klinkt simpeler dan het is want je moet wel de goede dingen doen in de tijd die je hebt, maar als je dat voor elkaar krijgt zal de atleet verbeteren.’
Hoeveel meerkampen kan een atlete gemiddeld aan in een seizoen?
‘Twee indoor en drie outdoor. Als dat mooi verdeeld over het jaar is, is het goed te doen.’
Op wier ontwikkeling ben je het meest trots?
Ronald Vetter instrueert Emma Oosterwegel in Götzis
In Götzis, waar Anouk tot bloei kwam
Met Remona Fransen, voortreffelijke hoogspringster
Dan denk ik niet meteen aan de beste absolute prestaties.
Bij een presentatie in het buitenland heb ik wel eens een lijstje laten zien: dit zijn atleten die ik getraind heb, met hun pr’s als junior. En in andere kolom de prestatie die ze uiteindelijk gehaald hebben. Het rare, in dat lijstje met junioren zijn de besten: Dafne Schippers en Nadine Visser (die werden getraind door Bart Bennema, red.). Allebei boven de 6000 punten als junior. Sofie staat redelijk hoog, Anouk iets lager, maar Jolanda Keizer stond er volgens mij niet eens op. En Karin stond ook heel laag op die ranglijst. Maar dan laat ik zien hoeveel punten ze er bij gehaald hebben. Dan zie je Anouk, meer dan 1100 punten. Remona was al senior, maar haalde nauwelijks 5000 punten, dat stelde niks voor. Maar die kwam bij een regiotraining naar me toe en vroeg: Ik wil vanaf nu serieus trainen, mag ik bij je trainen? Een jaar later was ze derde bij de EK indoor met een Nederlands record hoogspringen: 1.92.
Maar ik ben ook heel trots op atletes die het niet echt gemaakt hebben. Myrthe Goor bijvoorbeeld. Een slanke dame, niet heel erg talentvol. Maar ze sprong uiteindelijk wel 1.80 hoog, stootte 13.50 kogel. Ze kon totaal niet speerwerpen, maar kwam in de meerkamp toch tot 42 meter. En ze liep 2.12 op de 800 meter. Prima dus. Dat is mijn plezier.’
Jij zei ooit: ‘Ik vind dat ik als coach altijd bezig moet zijn om mijzelf overbodig te maken.’
‘Kijk, zij willen dit graag. En het zijn slimme atleten, ze zijn gemotiveerd en kunnen heel veel aan. Ik denk dat als ik ze veel vertel (ook buiten de training om), als ze goed inzicht hebben in het doel van de oefening, dat ze dan beter gaan werken. Aan de andere kant bespreek ik met ze: we gaan hier aan werken. Dan stellen we als het ware een contract op. Dus bij kogelstoten gaan we die drie dingen centraal stellen de komende zes maanden. Dat zijn weinig dingen voor veel tijd, maar dat moet dan wel verbeterd worden. En dat moeten ze weten en ze moeten ook voor de training kunnen aangeven: dat element ging vorige week niet goed. Dat moeten ze mij kunnen vertellen. Na afloop van een training moeten ze kunnen vertellen of het een goeie training was. Ik leer ze na daarover na te denken, ik geef ze kennis. En als de atleet denkt: is dit wel de goede volgorde? Dan komen ze bij mij en hebben we het er over: is dit niet te veel, kunnen we niet beter...’
Dat gebeurt dus wel.
‘Ja, en dat is geweldig. Ik weet niet of alle trainers dit waarderen, maar voor een sport als atletiek (waarbij het om individuele prestaties gaat en de atleten gewend zijn om goed hun eigen zaakjes te regelen) werkt dat.
Ze weten dat ik daar gelukkig van word. Ik leg ze ook uit dat ik het liefst heb dat als de wedstrijd er eenmaal is, ik koffie kan gaan drinken. Ga ik natuurlijk niet doen. Als ze dan naar de kant komen en ze geven aan: dat en dat ging niet goed... en ik hoef dat alleen maar te beamen – dan zijn ze hun eigen coach. Je moet niet denken dat je in de wedstrijd met coachen nog even de wereld kan verbeteren. Ja, een heel klein stukje.’
Zoals met Anouk bij de WK Londen 2017, die we vanaf de tribune bij het instoten vertwijfeld hoorden roepen: ‘Ik ráák hem niet.'?
‘Dat is de mens. En ook weer de charme van wat wij doen. Het zijn geen robots. Dan zouden de wedstrijden niet leuk zijn. Ik zie het meestal wel aankomen omdat het in de trainingen vooraf dan niet goed gaat, dan moet ik ook niet verwachten dat het in de wedstrijd opeens wel lukt. Dat gebeurt wel eens en het kan verschillende oorzaken hebben. De coaching is dan wel lastiger, je moet er het beste van maken. Lukt meestal wel.
Emma was voor de wedstrijd in Tokio het kogelstoten helemaal kwijt, laatste twee trainingen waren slecht. Ze had toen een pr van een hoge 13 meter en begon met 11.50, 12.50 of zo. De laatste was 13.30. Dus hield ze de schade beperkt. Maar dat had heel goed mis kunnen gaan.
Anouk op haar sterkste onderdeel
Ik heb het ook met Sofie vaak, bij hoogspringen, dan moet ik echt aan de bak met coachen. Dan heb je het gevoel dat je als coach waardevol bent. Maar het liefst zou je hebben dat dat niet nodig. Ja, ze heeft 1.89 gesprongen. Maar ook zij is geen robot. Dat is ook het mooie van de sport, onvoorspelbare dingen. Je moet als coach niet denken dat je heel veel kunt toevoegen, maar wel rust brengen bijvoorbeeld. Aan de andere kant: je kunt op bepaalde onderdelen echt het verschil maken.’
Ander citaat: ‘Als je als coach niet om hulp durft te vragen en je dat ook niet kunt, ben je geen trainer maar een flapdrol, en helaas zijn er ook heel wat flapdrollen.’
‘O ja, dat was tijdens een interview in Eugene (2022) geloof ik. Maar het staat er veel scherper dan ik meende. Eigenlijk bedoel ik: het is niet handig als je de mensen om je heen niet gebruikt. Maar de meeste coaches zijn ontzettend positief. Ik merk het hier op Papendal ook. We zoeken elkaar in de pauzes vaak op. Je kunt elkaar dus helpen. Het zou zo jammer zijn als mensen dat niet durven of willen. Dan doe je jezelf tekort. Dat geldt ook tijdens wedstrijden. Bij de WK in Eugene had ik op sommige momenten echt steun nodig. Dan is het goed dat Charles er ook is. We spreken vantevoren af hoe we het gaan aanpakken: bij kogel en verspringen met meerdere atleten op verschillende bakken is nodig. Soms gaat het echt helemaal mis omdat je geen goed zicht hebt. In Eugene had je twee verspringbakken, met zo’n bord ervoor waarop je de afstand kan zien. Maar vanuit sommige hoeken had je totaal geen zicht op het gedeelte van de afzet bij de achterste bak. Moest de één helemaal hier zitten en de ander helemaal daar om nog iets kunnen zien.’
Hoogspringen gaat vaak niet al te best bij onze meerkampers. Kun je daar iets aan doen?
‘Dat zou je niet zeggen als je naar de ranglijst allertijden kijkt met zoveel meerkampsters in de top. Als een onderdeel wat moeizamer is voor een atleet vraagt dat extra aandacht. Je kan je afvragen of je iets over het hoofd ziet. Zo heb ik de bondscoach hoogspringen van Engeland gevraagd een paar trainingen doen. En ook Wim Vandeven, de trainer van de olympische kampioene van 2008 Tia Hellebaut. Het helpt als je met vakbroeders kan overleggen.
Anouk heeft er ook vaak problemen mee. Lang geleden in Tampere waar ze 1.81 sprong (haar pr) heeft ze zich pijn gedaan. Maar in Tokio sprong ze 1.80, dat is toch behoorlijk. Met de billen naar beneden, en nog zo veel ruimte. Op trainingen doet ze de meeste oefeningen echt voorbeeldig. En dan komt de wedstrijd en zie je: in plaats van hoog en dynamisch naar het einde toe wordt het een beetje voorzichtig.
Ze heeft ook een paar keer pech gehad. Vorig jaar besloten we om vóór de eerste meerkamp een wedstrijd hoogspringen te doen, een mooie specifieke ‘training’ voor Götzis. Maar toen in Lisse, een foute afzet en meteen last van haar knie. Het gevolg was dus niet positief maar ongelooflijk negatief.’
De 800 meter blijft voor Anouk ook een probleem.
‘Ja, ze loopt 700 meter goed, maar op het laatst verliest ze alles. Controle kwijt. Zij baalt daar enorm van, vindt dat heel vervelend maar haar kracht is explosiviteit. Ze traint er hard voor en doet ongeveer hetzelfde in de training als Emma en Sofie. Haar pr van 2.17 is prima maar de andere meerkampsters die ik getraind heb lopen wat sneller, Emma 2.08, Nadine Broersen 2.11, Remona 2.11, Jolanda 2.15, Sofie 2.11 indoor.
Nog even naar hoogspringen. Heb je wel eens overwogen om terug te gaan naar de straddle?
‘Ik wil daar graag een verstandig antwoord op geven, maar dat kan ik niet. Om de doodeenvoudige reden dat ik daar gewoon nul ervaring mee heb. Ik kom uit een tijd dat we de flop deden. Ja, vroeger heb ik het als trainingsvorm wel laten doen, maar op zeker moment deden we nog maar twee trainingsvormen: schotse sprong (doen we nog steeds wel) en de flop.
Ik keek laatst op de hoogspringrangijsten aller tijden en dan vanaf 25 jaar geleden: hoeveel meerkampers staan daar nou op? Bij de vrouwen begint het op 1.80 tot en met Britt Weermans 1.96. Dan zie je toch aardig wat meerkampsters op die lijst. Uit mijn hoofd: Nadine, Remona, Karin, Sofie, – allemaal 1.85+ springsters. Jolanda Keizer 1.83, Anouk 1.81, Sarah van Beilen 1.81, Emma 1.80, Dafne 1.80, Nadine Visser 1.80.
Bij de mannen loopt die lijst van 2.06 tot Amels’ 2.31. Dat lijkt vrij hoog beginnen, maar het klopt wel ongeveer. Bij de vrouwen zit je met 30 centimeter erbij op het wereldrecord van 2.10. Maar bij de mannen zit je met die 30 centimeter nog een stukje van het wereldrecord af (2.45). Op dat lijstje van de mannen staan maar een paar tienkampers: Ingmar Vos 2.07, Jack Rosendaal 2.08, Rik Taam 2.09, Eelco indoor 2.08, Rafael Raap 2.09 indoor.
Je zou zeggen: de mannen zijn wat minder goed in hoog, maar zij hebben ook een ‘ander onderdeel’ met 400 meter, discus en polsstok erbij.’
Ex-wereldrecordhouder tienkamp Roman Sebrle stelt dat op sommige nummers bijna geen vooruitgang is te boeken als je er geen aanleg voor hebt. Hij doelde op ver, hoog en speerwerpen.
‘Inderdaad, het is in zo’n geval hard werken en slim trainen om het “minder zwak” te maken. Ik had nogal wat atletes met weinig gevoel voor speerwerpen. Maar Karin kwam toch tot 43 meter. Remona ging van 33 naar 39 meter. En Sofie wierp dit jaar bij de EK toch opeens 47 meter.
In de loop der jaren krijg ik wel steeds beter in de gaten wat ik moet doen. Bij Remona kwam ik erachter dat ik het onderdeel altijd moet benaderen vanaf de actie van het onderlichaam, hoe slecht de armactie ook is. Als dat niet de beweging maakt die je wilt, hoef je geen tijd te besteden aan wat er met die arm gebeurt. Bij de atleten na Remona maak je dan gebruik van die nieuwe kennis. Het is ook een beetje trial and error. Het trainen van atleten op een onderdeel die daar talent voor hebben is totaal anders dan wanneer het gevoel er niet is. Er zijn wel boekjes en videobanden over speerwerpen, en ja, sommige zijn zinvol. Maar als je je alleen daarop baseert kom je niet aan de kennis die nodig is.’
Anouk doet het spelenderwijs, ongelooflijk.
‘Ze is een superexplosief type. Bij gewichten gaan er zulke grote schijven op, dat gaat allemaal zo makkelijk. Dat is haar kracht. Dat heeft ze van haar moeder (Gerda Blokziel, red.) Die was destijds met de oude speer tweede aller tijden van Nederland: 58 meter. Maar ik ben het wel eens met Sebrle. Hoog en speer, je moet er gevoel voor hebben en als dat gevoel ontbreekt wordt het moeizaam.’
Wat te denken van de discussie over een afzetvak bij verspringen?
‘Ik weet het niet. Je haalt wel wat van de spanning af. Anderzijds weet ik dat een aantal specialistische coaches voor zijn. Maar ik ben wel blij met de huidige regel. Een tijdje was het zo: als je geen afdruk in het plasticine zag was de sprong geldig. Zo hebben heel veel atleten meer centimeters toebedeeld gekregen dan ze verdienden. Maar nu met de camera erop vind ik het wel eerlijker. Op het moment dat de voet los is mag je er pas overheen. Dus ik ben met de huidige regel al heel blij.’
Welke kwaliteiten moeten jonge atleten hebben om door te dringen tot de top?
‘Ze moeten wel iets goed kunnen. Karin kon al aardig verspringen. Anouk goed speerwerpen en Sofie prima hoogspringen. Emma deed het behoorlijk met speer, Dafne met sprinten, Visser was al goed op de horden.
Iemand met één slecht onderdeel kan er nog wel komen. Maar daar moet dan wel wel iets tegenover staan. Als hoog en speer slecht zijn, dan wordt het lastig. De 800 meter kun je bij de meesten flink verbeteren, dat is een kwestie van tijd.
Als je als junior 2.35 loopt, maak ik me daar totaal geen zorgen om. Maar als je 5.25 ver springt...
Ver is ook zo’n basisding. Dat zegt wat over sprinten, sprongkracht en coördinatie. Dus als iemand dat kan, dan loopt die in principe op termijn ook een goede 200 meter en horden. Maar als kogel en speer slecht zijn bij junioren, dan weet je: dan moeten de andere onderdelen wel heel goed zijn.’
Hoe komen de talenten op Papendal terecht?
‘Het gesprek is heel belangrijk. Goeie mentaliteit of niet? Ja, heel belangrijk. Laatste jaar junior of begin senior vind ik de perfecte tijd om in zo’n fulltime programma te starten. We organiseren vijf keer per jaar op zaterdag een talententraining. Dan wordt getraind en gaan we met ze praten. Het belangrijkste op zo’n dag gaat om de vraag: wat betekent het om topsport te bedrijven? Het gaat om commitment in de breedste zin van het woord. Als je als coach daar rondkijkt krijg je snel goede informatie.’
Als je de nationale ranglijsten U18 en U20 bekijkt lijkt er vooralsnog weinig opvolging voor Anouk en Emma. Zo lang zullen die niet meer doorgaan.
‘Dat klopt. Anouk gaat in ieder geval dit seizoen nog door en Emma heeft ook niet het eeuwige leven. Bij de meisjes ligt het talent momenteel inderdaad niet voor het oprapen, maar bij de jongens gaat het geweldig. Er is nog nooit zoveel aanwas geweest.’
Tienkamper Jeff Tesselaar zei in een interview met ons dat we over een paar jaar wel drie of vier 8500-punten atleten hebben. Ben je het met hem eens?
‘Misschien is hij iets te optimistisch, maar het gaat goed. En de vierde plaats van Roosen in Parijs is echt ge-wel-dig! Toen hij net junior af was ben ik hem gaan trainen... Leuke jongen om mee te werken, beetje extravert, ik kan daar enorm van genieten. Maar zijn prestatie is erg ondergewaardeerd. Heeft ook te maken met de enorme successen die we hebben behaald. En als je geen medaille haalt vergeten de media je al bijna. Als onze meerkamptop voor Engeland of Zwitserland zou uitkomen zou hun leven er, sportief gezien, anders uitzien. De meerkamp krijgt daar meer publiciteit.’
Wat zijn de meest memorabele momenten uit jouw carrière?
‘Een van de leukste wedstrijden vond ik het EK in Amsterdam. Ik was erg onder de indruk van organisatie, het publiek en de vrijwilligers, 1300! De sfeer was geweldig en iedereen was vrolijk. Heerlijk als Nederlander en als Amsterdammer. En dat Anouk ook nog won...
Vader en dochter na Anouks prachtige overwinning bij het EK in Amsterdam 2016
Uiteindelijk zijn de wedstrijden waarbij je het meest verrast wordt heel bijzonder. Zoals de Olympische Spelen in Tokio. Dat je met twee vrouwen naar de Spelen mag gaan en dat ze allebei terugkomen met een medaille!
Het was een knetterstreng corona-regime, maar ik vond het echt geweldig. Goed hotel met toevallig een Nederlandse manager, alles perfect geregeld. En toch nog veel publiek met alle coaches en atleten die klaar waren. Kwam ook door die stoeltjes die gekleurd waren. Je had niet het idee dat er weinig publiek zat. De sfeer was goed, alleen was het wel bloedheet. Verder allemaal perfect.’
Tenslotte. Het kabinet gaat snoeien. Krijgt dat nog gevolgen voor Papendal en de benodigde faciliteiten?
‘Er is nog niets 100 procent zeker. Ik maak me met name zorgen om de clubs, hoop dat dat goedkomt. Dat moet in stand blijven anders stort alles over vier, vijf jaar in.
Maar over de topatletiek hoeven we ons, lijkt het, voorlopig geen zorgen te maken. We doen het al een paar jaar extreem goed. Vroeger had je Rens Blom met één keer goud. Nu zouden we klagen. Maar als je ziet hoeveel atleten we op Spelen of WK bij de top 8 hebben. Dus het gaat heel goed en dat helpt. Er zal geld herverdeeld moeten worden. Maar ik denk dat we ons nog even geen zorgen hoeven te maken. Atletiek doet het goed.’