Adje Paulen: de man achter het eerste WK atletiek
door Kees Sluys
‘De avonturier die nooit thuis was’.
Treffender had de ondertitel van het omvangrijke boek over Adriaan (Adje) Paulen (1902-1985) dat dit jaar verscheen niet kunnen luiden. In 1963, bij zijn afscheid als voorzitter van de KNAU, werd hij al een ‘bereisde Roel’ genoemd en had hij sinds zijn aantreden in 1945 al meer dan 430 vliegreizen achter de rug – om van zijn autokilometers nog maar te zwijgen. ‘Reizen lijkt voor hem een haast dwangmatige bezigheid, die hem enorm veel plezier geeft,’ schrijven de auteurs Cees Haverhoek en Paul van Gool.
Die reislust kreeg een flinke impuls door de sport die hij met veel succes beoefende. Nadat hij bij de Olympische Spelen van Antwerpen in 1920 als 17-jarige (!) de finale op de 800 meter bereikte en daarin zevende werd, begonnen uitnodigingen voor wedstrijden uit het buitenland binnen te stromen. Zo raakte Paulen, die later als mijnbouwingenieur zou afstuderen, bevriend met grootheden als de flamboyante Amerikaanse sprinter Charlie Paddock (olympisch kampioen 100 meter in 1920) en de Noorse alleskunner Charles Hoff en streed hij in roemruchte duels op 400 en 800 meter tegen de fameuze Duitse atleet dr. Otto Peltzer. Een van de zaken die hem destijds als atleet al bezighield betrof de onhaalbaarheid van de door de bestuurders heilig geachte amateurstatus. Tijdgenoten als Nurmi en Ritola, zo observeerde hij, waren zeker geen zuivere amateurs, maar, vond Paulen, ‘men moet ze niet te hard vallen’.
Na de Tweede Wereldoorlog (waarin hij zich als verzetsman onderscheidde) begon Paulens ster als sportbestuurder op allerlei fronten te stijgen. Een doorn in zijn oog bleef het ‘geknoei’ van de IAAF over amateurisme en professionalisme. Eind jaren ’40 sprak hij de verwachting uit dat ‘ieder individu (over een 30-tal jaren) zelf zal uitmaken of hij amateur wil zijn of niet’ en voorspelde ‘dat in een verre toekomst men alleen nog zal spreken van sportbeoefenaar, onverschillig of deze wordt gefinancierd door een rijke pa, oom, bloedverwant, vriend, journalist fabrikant of stadiondirecteur.’
Paulen ontwikkelde zich binnen de IAAF tot de man van de reglementen en was niet te beroerd om tijdens grote wedstrijden desgewenst zelf handelend op te treden. Zoals bij de legendarische 8.90 sprong van Bob Beamon in Mexico 1968. Toen de optische meetapparatuur niet in staat bleek om de afstand vast te stellen, kwam Paulen het veld opdraven om toe te zien hoe de jury met een meetlint aan de slag ging.
Paulen was niet op zijn mondje gevallen en liet zich graag krachtig uit. Zo ook nadat de Amerikaanse 400 meterlopers Vince Matthews en Wayne Collett, die goud en zilver hadden gewonnen bij de Spelen van 1972, zich tijdens de cérémonie protocollaire provocatief opstelden. De actie, waarop uitsluiting door het IOC volgde, herinnerde aan de omhoog gestoken gebalde vuisten van Tommie Smith en John Carlos in 1968. In de pers liet Paulen weten: ‘Het is die kerels hun eigen schuld dat ze uitgesloten zijn (...) Het gedonder met die negers moet nu maar eens uit zijn.’
Nadat hij in 1970 voorzitter van de EAA (de Europese Atletiekfederatie) werd volgde in 1976 het voorzitterschap van de IAAF. In die functie stond hij wat betreft de amateurreglementen op gespannen voet met de aartsconservatieve IOC-voorzitter Avery Brundage, maar zag in 1981 zijn profetie van dertig jaar eerder bewaarheid worden. De nieuwe IOC-voorzitter Antonio Samaranch kwam ‘met de bevrijdende mededeling dat het IOC voor de Spelen het woord “amateur” naar de archieven verwijst.’
Voor de aanzwellende commercie was het te weinig. In eendrachtige samenwerking tussen Horst Dassler (zoon van Adi) en de ambitieuze kandidaatvoorzitter van de IAAF, Primo Nebiolo, werd Paulen buitenspel gezet. Wel ging, in 1983, Paulens lang gekoesterde en bevochten wens in vervulling: het eerste WK atletiek, in Helsinki.
Dat werd zowel sportief als financieel een succes. Toen Rob Druppers op de 800 meter verrassend zilver behaalde achter de Duitser Willi Wülbeck werd Paulen door emoties overmand en liepen de tranen over zijn wangen. ‘Zouden zijn herinneringen zijn teruggegaan naar zijn eigen wedstrijden met de Duitser Otto Peltzer?’ speculeren de schrijvers voorzichtig.
Overigens is psychologiseren niet erg aan de auteurs besteed – een motto van Harry Mulisch indachtig: ‘Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.’
De bergen werk die Haverhoek en Van Gool hebben verricht zijn uitgemond in een fraai, op talloze feiten en details gegrondvest, monument voor een man die het nodige voor de (internationale) atletiek en de sport in het algemeen heeft betekend.
Cees Haverhoek & Paul van Gool: Tegendraads visionair – De avonturier die nooit thuis was. Adriaan Paulen. Hardloper, verzetsman, sportbestuurder 1902-1985, 480 pagina’s, met bronnenvermelding en personenregister, Arko Sports Media 2019